Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • woon·de sa·men
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
samenwonen

woonde samen

  1. enkelvoud verleden tijd van samenwonen
    • Ik woonde samen. 
    • Jij woonde samen. 
    • Hij, zij, het woonde samen. 


Gangbaarheid