Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·wo·nen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samenwonen
woonde samen
samengewoond
zwak -d volledig

Werkwoord

samenwonen

  1. met elkaar een huis bewonen alsof je getrouwd bent
    • Hij zei dat ik geen verantwoordelijkheid voelde. Dat samenwonen verantwoordelijkheid vereiste. [1] 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Sandes, David
    De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 71
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be