Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vleu·gel·spits
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vleugelspits vleugelspitsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vleugelspitsv / m

  1. (sport) (voetbal) aanvaller die vanaf de zijkant opereert
    • PSV-trainer Mark van Bommel kan morgenavond in het thuisduel met SC Heerenveen weer een beroep doen op Hirving Lozano. De Mexicaanse vleugelspits meldde zich bij zijn bondscoach af voor de afgelopen interlandperiode. [2] 
    • Ødegaard straalt, kwebbelt en geniet. ,,Ik krijg bij Vitesse heel veel vrijheid. En dat doet me goed. Ik ben geen authentieke vleugelspits. Ik moet zwerven. De wisselwerking met Vyacheslav Karavaev op rechts en met Matus Bero op het middenveld loopt daarvoor lekker. Dan kom ik ook het best tot mijn recht.” [3] 
  2. het uiteinde van een vleugel
Synoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen