vakantie-uittocht

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·kan·tie-uit·tocht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantie-uittocht vakantie-uittochten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vakantie-uittochtm

  1. de periode dat veel mensen het land verlaten om op vakantie te gaan

Gangbaarheid