triëren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van triëren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		triëren			te triëren
	toekomend		zullen triëren			te zullen triëren
voltooid	tegenwoordig		hebben getrieerd			te hebben getrieerd
	toekomend		getrieerd zullen hebben			getrieerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	triërend		getrieerd			ev. trieer	mv. verouderd trieert	triëre
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	trieer	trieert	trieert	trieert	trieert	triëren	triëren	triëren
verleden (o.v.t.)	trieerde	trieerde	trieerde	trieerde	trieerde	trieerden	trieerden	trieerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal triëren	zult/zal triëren	zult/zal triëren	zult triëren	zal triëren	zullen triëren	zullen triëren	zullen triëren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou triëren	zou triëren	zou(dt) triëren	zoudt triëren	zou triëren	zouden triëren	zouden triëren	zouden triëren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb getrieerd	hebt getrieerd	hebt/heeft getrieerd	hebt getrieerd	heeft getrieerd	hebben getrieerd	hebben getrieerd	hebben getrieerd
verleden (v.v.t.)	had getrieerd	had getrieerd	had getrieerd	hadt getrieerd	had getrieerd	hadden getrieerd	hadden getrieerd	hadden getrieerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal getrieerd hebben	zal/zult getrieerd hebben	zult/zal getrieerd hebben	zult getrieerd hebben	zal getrieerd hebben	zullen getrieerd hebben	zullen getrieerd hebben	zullen getrieerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou getrieerd hebben	zou getrieerd hebben	zou/zoudt getrieerd hebben	zoudt getrieerd hebben	zou getrieerd hebben	zouden getrieerd hebben	zouden getrieerd hebben	zouden getrieerd hebben