Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tram·spoor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tramspoor tramsporen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het tramspooro

  1. (wegenbouw) rails voor vervoer met kleine wagons over gewone wegen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen