Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spoor
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voetindruk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
  • In de betekenis van ‘prikkel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord spoor sporen
verkleinwoord spoortje spoortjes

Zelfstandig naamwoord

het spooro

  1. (spoorwegen) twee met elkaar verbonden ijzeren staven waarover een trein of tram rijdt
  2. (spoorwegen) spoorwegmaatschappij
    • Het is een mooie dag om met het spoor naar Zandvoort te gaan. 
  3. vooraf gemaakte doorgang door een verder ongebaand terrein (ook fig.)
     Ik was blij dat ik ook mijn ijsbijl bij me had waarmee ik me, indien nodig, kon zekeren en een nieuw spoor door de sneeuw kon maken.[2]
  4. afdruk
    • In de sneeuw waren de sporen te zien van enige konijnen. 
     Het zal u zijn opgevallen dat het hotel hier en daar sporen vertoont van achterstallig onderhoud. We hebben nu eenmaal niet zoveel gasten meer als vroeger. Ook daaraan wil meneer Wang iets doen. Hij streeft naar een volle bezetting.[3]
  5. (techniek) deel van een magneetband waarop de informatie van één kanaal is vastgelegd
  6. (techniek) afstand tussen twee op dezelfde as staande wielen
  7. v m (plantkunde) voortplantingsorgaan bij schimmels en bacteriën, spore
  8. v m (beschrijvende plantkunde) hol uitsteeksel aan de voet van een kelkblad, kroonblad of vergroeide kroon
  9. v m metalen punt of getand wieltje aan de hiel van de rijlaars
    • Hij gaf het paard de sporen. 
  10. v m (zoötomie) doornachtige uitsteeksel aan de poten van mannelijke, hoenderachtige vogels
    • Deze haan heeft gevaarlijke sporen. 
  11. (figuurlijk) een zeer kleine hoeveelheid van iets, of een vage aanwijzing dat ergens sprake van is
    • Aantijgingen zonder ook maar een spoor van bewijs. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Het spoor bijster zijn
De weg niet meer weten
  • Iemand op het goede spoor zetten
Goede raad geven
  • Iets op het spoor zijn
Iets dat men zoekt bijna gevonden hebben
  • In het rechte spoor houden
Ervoor zorgen dat iemand geen verkeerde dingen doet
  • Zijn sporen verdiend hebben
Zijn bekwaamheid bewezen hebben
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
sporen

spoor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sporen
    • Ik spoor. 
  2. gebiedende wijs van sporen
    • Spoor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sporen
    • Spoor je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
  • IPA:
    • (RP): /spʊə/
    • (GenAm): /spʊɹ/
enkelvoud meervoud
spoor spoors

Zelfstandig naamwoord

  1. spoor (afdruk).