Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

torcher

  1. (spreektaal) afraffelen
    «J’ai torché le travail, j’ai pas eu le temps de fignoler.»
    Ik heb het werk afgeraffeld, ik had geen tijd om het zorgvuldig te doen. [1]
  2. (spreektaal) afvegen, poetsen [1]
  3. (spreektaal) een optater geven

se torcher

  1. wederkerend (spreektaal) zich bezatten
    «Pendant cette soirée, Isabelle s’est torchée à la vodka.»
    Die avond heeft Isabelle zich bezat met wodka.

se torcher

  1. wederkerend (spreektaal) zijn gat afvegen
    «Marcel a dû se torcher avec de l'herbe.»
    Marcel heeft zijn gat met gras moeten afvegen. [1]
  2. (spreektaal) schijt hebben aan, aan zijn laars lappen
    «Je m'en torche
    Kan me geen reet schelen! [1]
Synoniemen

Verwijzingen