Nederlands

 
De tong van een hond
Uitspraak
Woordafbreking
  • tong
Woordherkomst en -opbouw
  • erfwoord, in de betekenis van ‘orgaan in de mond’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2] [3]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: tonghe
Oudnederlands: tunga
Germaans: *tungōn
Indo-Europees: *dn̥ǵʰwéh₂s
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: tongue (Angelsaksisch: tunge), Duits: Zunge, (Oudhoogduits: zunga), Fries: tonge, tunge (Oudfries: tunge)
Noord: Zweeds/IJslands/Faeröers: tunga, Deens/Noors: tunge, (Oudnoords: tunga)
Oost: Gotisch: tuggō
  • Verwant in Romaans:
Frans: langue
Italiaans: lingua
Latijn: lingua
enkelvoud meervoud
naamwoord tong tongen
verkleinwoord tongetje tongetjes

Zelfstandig naamwoord

de tongv / m

  1. (anatomie) beweeglijk lichaamsdeel in de mond van mensen en veel dieren
    • De brutale jongen stak zijn tong uit naar de agent. 
  2. (voeding) rundertong als voedingsmiddel
     De foto werd gemaakt rond 21.15 uur lokale tijd. Op dat moment zat de Chinese president Xi elders in het gebouw te bekomen van het diner dat hij net had genuttigd met Trump. Caesarsalade vooraf, de keuze tussen tong of steak als hoofdgerecht en chocoladetaart als toetje.[4]
  3. (figuurlijk) wat gesproken wordt, gesproken taal
    • De tong van die streek is moeilijk te verstaan. 
  4. (figuurlijk) wat de vorm van een tong (1) heeft, bijvoorbeeld een landtong of de tong van een schoen
    • De landtong loopt een heel eind in de oceaan. 
  5. (straalvinnigen) om zijn verfijnde smaak gewilde soort van platvis, Solea solea  
    • In het restaurant bestelde de man altijd tong. 
  6. (figuurlijk) bij een slot: dat gedeelte van de schieter dat naar buiten komt
  7. (figuurlijk) onderdeel van een muziekinstrument
    • Een doorslaande tong is een strip van metaal, die in een precies passend frame vastgeklonken wordt. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
tongen

tong

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tongen
    • Ik tong. 
  2. gebiedende wijs van tongen
    • Tong! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tongen
    • Tong je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. tong op website: Etymologiebank.nl
  3. "tong" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4.   Weblink bron
    Lambert Teuwissen
    “Trump tijdens de aanval op Syrië, het verhaal achter de foto” (Zaterdag 8 april 2017, 11:47), NOS
  5.   Weblink bron
    Arjen van Veelen
    “Een middelvinger naar de prestatiemaatschappij” (11 mei 2015) op nrc.nl  
  6. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  7. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  8.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Afrikaans

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

tong

  1. (anatomie) tong
  2. taal, tong


Fries

Zelfstandig naamwoord

tong g

  1. (visserij) platvis