Nederlands

Uitspraak

Werkwoord

vervoeging van
timen

time

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van timen
    • Ik time. 
  2. gebiedende wijs van timen
    • Time! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van timen
    • Time je? 
  4. aanvoegende wijs van timen
    • Wie rustig van de tentoonstelling wil genieten, time zijn bezoek zorgvuldig: alleen op werkdagen heel vroeg en rond etenstijd lijkt de bezoekersstroom iets minder groot. 
Opmerkingen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

Zelfstandig naamwoord

time

  1. tijd
  2. keer, maal
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Meer informatie


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • ti·me
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
time
timer
timet
tima
timet
tima
Klasse 1 zwak

Werkwoord

time

  1. synchroniseren (op dezelfde tijd instellen als iets anders)
  2. timen (een tijdschema voor een feest of event opstellen)
    «Arrangementet var godt timet
    Het evenement was goed getimed.
Schrijfwijzen

Zelfstandig naamwoord

time m

  1. (natuurkunde) uur
    «Folkemengden har stått i kulda i flere timer, enkelte er her for sjette dagen på rad.»
    Het volk heeft een aantal uren in de kou gestaan; sommigen zijn hier voor de zesde dag op rij.
  2. lesuur
    «I skolen varer en time 40 eller 45 minutter.»
    In school duurt een lesuur 40 of 45 minuten.
  3. een meer onbepaalde tijd, zoals een tussenuur of snipperuur.
    «Jeg trodde min siste time var kommet.»
    Ik dacht dat mijn laatste uur had geslagen.
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   time     timen     timer     timene  
genitief   times     timens     timers     timenes  
Synoniemen
Hyperoniemen


Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˡtiːmə/
  • (werkwoord: betekenis "synchroniseren, timen") IPA: /ˈtaime/
Woordafbreking
  • ti·me
Woordherkomst en -opbouw
  • (Werkwoord [A]) afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
  • (Werkwoord [B]) misschien vervorming van kime naar time.
  • (Naamwoord) afkomstig van het Oudnoorse woord tími.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
time
timar
tima
tima
Klasse 1 zwak [A]

Werkwoord

[A] time

  1. synchroniseren (op dezelfde tijd instellen als iets anders)
  2. timen (een tijdschema voor een feest of event opstellen)
    «Arrangementet var godt timet
    Het evenement was goed getimed.
Schrijfwijzen
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
time
timer
timde
(bijvorm) timte
timt
(bijvorm) timd
Klasse 2 zwak [B] + [C]

Werkwoord

[B] time

  1. zin hebben, zich gunnen, zich veroorloven kunnen.
    «Han timde ikkje ete.»
    Hij had geen zin om te eten.
  2. lijden, plagen, vreten aan, teren
    «Kva er det som timer deg?»
    Wat is het dat aan je vreet?
Synoniemen

Werkwoord

[C] time

  1. luiden, inluiden
Synoniemen

Zelfstandig naamwoord

time m

  1. (natuurkunde) uur
  2. lesuur
  3. een meer onbepaalde tijd, zoals een tussenuur of snipperuur.
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   time     timen     timar     timane  
genitief                        
Synoniemen
Hyperoniemen