Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·zit·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuiszitter thuiszitters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de thuiszitterm

  1. een kind met een leer- of kwalificatieplicht dat zonder geldige reden meer dan vier weken verzuimt
    • Een voorstel van D66 en SP om het aantal thuiszitters in Amsterdam drastisch omlaag te brengen is woensdag unaniem aangenomen door de gemeenteraad. [1] 
    • Een 'thuiszitter' is een kind met een leer- of kwalificatieplicht dat zonder geldige reden meer dan vier weken verzuimt. Er waren het afgelopen schooljaar 25 thuiszitters in Borne en Hengelo. Aan het einde van het schooljaar waren er 13 leerlingen weer terug naar school. [2] 
    • De gemeenten, het kabinet en de scholen spraken vorig jaar af een eind te maken aan het verschijnsel van deze zogenoemde thuiszitter. De grote steden willen dat doel bereiken door beter samen te werken met de ouders, de scholen en de jeugdzorg. Ze willen dat de leerplichtambtenaar de gegevens van een leerling die verzuimt eenvoudiger kan delen met onder andere de scholen en jeugdzorg. [3] 
  2. iemand die niet vaak uit huis gaat
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid


Verwijzingen