Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·loos
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen thuisloos thuislozer thuisloost
verbogen thuisloze thuislozere thuislooste
partitief thuisloos thuislozers -

Bijvoeglijk naamwoord

thuisloos

  1. zonder vaste woon- of verblijfplaats
    • Na de scheiding was de alcoholist thuisloos. Hij stond wel ingeschreven bij zijn moeder waar hij vaak overnachtte maar niet echt woonde. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be