Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tak·ke·wijf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord takkewijf takkewijven
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het takkewijfo

  1. (pejoratief) onaangename vrouw die vaak ruzie zoekt
    • De vader, die sterk doet denken aan de sukkelige pa van Bart Simpson, mag er ook zijn. De passage waarin de man, die zich uit pure bangigheid alleen in nota-taal uitdrukt, bekend maakt dat hij een nieuwe vriendin heeft gevonden, is dodelijk. Het blijkt te gaan om z'n secretaresse - “God nee, niet dat takkewijf,” reageert Len - die volgens vader vele kwaliteiten heeft. “Dan heb ik het natuurlijk niet alleen over haar kwaliteiten als secretaresse en als zodanig mijn rechterhand, maar ook over haar hoedanigheid als klankbord op velerlei levensterreinen.” [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen