Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stu·den·ten·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord studententijd studententijden
verkleinwoord studententijdje studententijdjes

Zelfstandig naamwoord

de studententijdm

  1. de tijdsperiode dat men student is
    • Mark Rutte heeft een studententijd gehad van 7 jaar. 
     Hij was 45 jaar en had, net als ik, tijdelijk zijn vrouw en drie tieners achtergelaten om de PCT te lopen, waar hij al sinds zijn studententijd over had gedroomd.[1]
Synoniemen
  1. studieperiode

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers