Nederlands

 
Paartje struisvogels met een crèche jongen (mannetje links en vrouwtje rechts).
Uitspraak
Woordafbreking
  • struis·vo·gel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord struisvogel struisvogels
verkleinwoord struisvogeltje struisvogeltjes

Zelfstandig naamwoord

de struisvogelm

  1. (loopvogels) Struthio camelus  , grote loopvogel, die niet kan vliegen
     'Moeder heeft de gewoonte je soms, liefdevol en voor de grap maar toch, een struisvogel te noemen,'zei ze en ze legde haar bestek neer.[4]
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen