Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • strijd·baar·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord strijdbaarheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de strijdbaarheidv [1]

  1. geneigdheid om de strijd aan te gaan
     Het hedendaagse beeld van de veenkoloniën is dan ook gekleurd door strijdbaarheid tegen de economische teruggang.[2]
     Die ridder had sedert lange jaren nog geen andere woning dan de een of andere legerplaats gehad; om zijn strijdbaarheid en schone wapenfeiten overal vermaard, had hij een bende van achthonderd onversaagde mannen bijeengeraapt, en ging met dezelve in alle landen waar slechts te vechten was.[3]
     "Bij de eerste besmetting overheerste niet de angst, maar strijdbaarheid. Al wisten we minder dan nu. Bewoners met dementie moesten nog alleen op hun kamer in isolatie. Dat was vaak lastig uit te leggen, onherkenbaar in beschermende kleding. Daarna hebben we een aparte covid-afdeling opgetuigd, waardoor mensen niet meer eenzaam in isolatie hoefden."[4]


Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504
  3. “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334
  4.   Weblink bron “Een jaar na de eerste coronabesmetting: 'Het leek wel een intense film'” (Zaterdag 27 februari 2021, 09:59), NOS