Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sport·jas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sportjas sportjassen
verkleinwoord sportjasje sportjasjes

Zelfstandig naamwoord

de sportjasv / m

  1. (sport) (kleding) jas die men tijdens en na het sporten draagt
     Verdachte 1: man met licht getinte huidskleur en zwart haar, ongeveer 1.80 meter lang, 30 jaar oud, sprak Arabisch, droeg een witte broek, blauwe sportjas.[1]
     In hun tassen van het tweetal troffen de politiemensen sportjasjes uit de winkel, die niet bleken te zijn afgerekend. Beide mannen 28 en 36 jaar oud en afkomstig uit Apeldoorn werden aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Politie.nl
    “Beroving” (8 september 2008 16:27), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron
    Regioredactie
    “Vier winkeldieven opgepakt” (8 juni 2009 10:36), Reformatorisch Dagblad