Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • slib·be·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen slibberig slibberiger slibberigst
verbogen slibberige slibberigere slibberigste
partitief slibberigs slibberigers -

Bijvoeglijk naamwoord

slibberig [2]

  1. nat, glad, koud en smerig door slib en modder
    • Wadend door het brakke water trekt de stoet door de donkere gangen. „Het is hier vrij slibberig”, waarschuwt Beerten. „Ge moet voorzichtig blijven.” Lampjes lichten op in het duister. Er sijpelt water naar beneden. De gids waarschuwt voor verraderlijke geultjes. [3] 
    • Hij had die julidag precies de weersomstandigheden waarin hij excelleert: veel regen. Dan kan Boom – die ook veldrijder is – zijn crosstalent op de modderige, slibberige weggetjes goed gebruiken. [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen