simpen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van simpen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		simpen			te simpen
	toekomend		zullen simpen			te zullen simpen
voltooid	tegenwoordig		hebben gesimpt			te hebben gesimpt
	toekomend		gesimpt zullen hebben			gesimpt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	simpend		gesimpt			ev. simp	mv. verouderd simpt	simpe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	simp	simpt	simpt	simpt	simpt	simpen	simpen	simpen
verleden (o.v.t.)	simpte	simpte	simpte	simpte	simpte	simpten	simpten	simpten
toekomend (o.t.t.t.)	zal simpen	zult/zal simpen	zult/zal simpen	zult simpen	zal simpen	zullen simpen	zullen simpen	zullen simpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou simpen	zou simpen	zou(dt) simpen	zoudt simpen	zou simpen	zouden simpen	zouden simpen	zouden simpen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gesimpt	hebt gesimpt	hebt/heeft gesimpt	hebt gesimpt	heeft gesimpt	hebben gesimpt	hebben gesimpt	hebben gesimpt
verleden (v.v.t.)	had gesimpt	had gesimpt	had gesimpt	hadt gesimpt	had gesimpt	hadden gesimpt	hadden gesimpt	hadden gesimpt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gesimpt hebben	zal/zult gesimpt hebben	zult/zal gesimpt hebben	zult gesimpt hebben	zal gesimpt hebben	zullen gesimpt hebben	zullen gesimpt hebben	zullen gesimpt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gesimpt hebben	zou gesimpt hebben	zou/zoudt gesimpt hebben	zoudt gesimpt hebben	zou gesimpt hebben	zouden gesimpt hebben	zouden gesimpt hebben	zouden gesimpt hebben