simoniseren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van simoniseren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		simoniseren			te simoniseren
	toekomend		zullen simoniseren			te zullen simoniseren
voltooid	tegenwoordig		gesimoniseerd			te gesimoniseerd
	toekomend		gesimoniseerd zullen			gesimoniseerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	simoniserend		gesimoniseerd			ev. simoniseer	mv. verouderd simoniseert	simonisere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	simoniseer	simoniseert	simoniseert	simoniseert	simoniseert	simoniseren	simoniseren	simoniseren
verleden (o.v.t.)	simoniseerde	simoniseerde	simoniseerde	simoniseerde	simoniseerde	simoniseerden	simoniseerden	simoniseerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal simoniseren	zult/zal simoniseren	zult/zal simoniseren	zult simoniseren	zal simoniseren	zullen simoniseren	zullen simoniseren	zullen simoniseren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou simoniseren	zou simoniseren	zou(dt) simoniseren	zoudt simoniseren	zou simoniseren	zouden simoniseren	zouden simoniseren	zouden simoniseren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij