schipper
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- schip·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schipper | schippers |
verkleinwoord | schippertje | schippertjes |
Zelfstandig naamwoord
de schipper m
- (beroep) (scheepvaart) iemand die de verantwoordelijkheid heeft voor de besturing van een schip
Hyponiemen
- bakschipper, beurtschipper, binnenschipper, luchtschipper, opperschipper, turfschipper, veerschipper, zetschipper
Verwante begrippen
- mannelijke vorm van schipperse
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. iemand die de verantwoordelijkheid heeft voor de besturing van een schip
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schipperen |
schipper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schipperen
- Ik schipper.
- gebiedende wijs van schipperen
- Schipper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schipperen
- Schipper je?
Gangbaarheid
- Het woord schipper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schipper" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ schipper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be