Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • scheu·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
scheuren
scheurde
gescheurd
zwak -d volledig

Werkwoord

scheuren

  1. overgankelijk in twee of meer delen trekken
    • De aardschok scheurde het huis in tweeën. 
    • Het huis werd door de aardschok in in tweeën gescheurd. 
  2. ergatief langs een inkeping in twee of meer delen uiteenvallen
    • De muur scheurde van boven naar beneden. 
    • Die muur is lelijk gescheurd. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de scheurenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord scheur

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen