schare
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- scha·re
Woordherkomst en -opbouw
- erfwoord: Middelnederlands scāre ‘afdeling soldaten, troep, schaar’, uit Oudnederlands skara ‘legereenheid, groep’, ontwikkeld uit Oergermaans *skarō- ‘afdeling van een leger’, afleiding van het werkwoord *skeran- ‘scheiden, verdelen’, waarvoor zie scheren.[1] Evenals Duits Schar en Fries skare.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schare | scharen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- aantal of afdeling gezamenlijk optrekkende of strijdende personen
- Er stond een schare supporters voor de deur.
- (religie) verzameling van mensen die ergens tegenwoordig zijn, in het bijzonder bij een godsdienstoefening
Synoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
scharen |
schare
- aanvoegende wijs van scharen
- Dit is het vaandel waarachter men zich schare.
Gangbaarheid
- Het woord schare staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schare" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ schare op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Middelnederlands
Woordherkomst en -opbouw
- erfwoord: Oudnederlands skara ‘legereenheid, groep’, ontwikkeld uit Oergermaans *skarō- ‘afdeling van een leger’, afleiding van het werkwoord *skeran- ‘scheiden, verdelen’, waarvoor zie scēren.[1] Evenals Middelnederduits schāre, Oudhoogduits scara, Oudfries -skere, skare en Oudnoords skǫr.
Zelfstandig naamwoord
schāre v
- (militair) afdeling soldaten, troep, schare
Schrijfwijzen
- scāre