Nederlands

 
Koningin Juliana   temidden van een menigte (Soestdijk, 1978)
Uitspraak
Woordafbreking
  • me·nig·te
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘grote hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1280 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord menigte menigten
menigtes
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de menigtev

  1. een grote groep mensen dicht op elkaar
    • De menigte was op weg van het station naar het stadion. 
  2. een grote hoeveelheid
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen