samendrommen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van samendrommen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		samendrommen			samen te drommen
	toekomend		zullen samendrommen samen zullen drommen			te zullen samendrommen samen te zullen drommen
voltooid	tegenwoordig		zijn samengedromd			te zijn samengedromd
	toekomend		samengedromd zullen zijn			samengedromd te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	samendrommend		samengedromd			ev. drom samen	mv. verouderd dromt samen	dromme samen (bijzin) samendromme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	drom samen	dromt samen	dromt samen	dromt samen	dromt samen	drommen samen	drommen samen	drommen samen
verleden (o.v.t.)	dromde samen	dromde samen	dromde samen	dromde samen	dromde samen	dromden samen	dromden samen	dromden samen
toekomend (o.t.t.t.)	zal samendrommen	zult/zal samendrommen	zult/zal samendrommen	zult samendrommen	zal samendrommen	zullen samendrommen	zullen samendrommen	zullen samendrommen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou samendrommen	zou samendrommen	zou(dt) samendrommen	zoudt samendrommen	zou samendrommen	zouden samendrommen	zouden samendrommen	zouden samendrommen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	samendrom	samendromt	samendromt	samendromt	samendromt	samendrommen	samendrommen	samendrommen
verleden (o.v.t.)	samendromde	samendromde	samendromde	samendromde	samendromde	samendromden	samendromden	samendromden
toekomend (o.t.t.t.)	zal samendrommen samen zal drommen	zult/zal samendrommen samen zult/zal drommen	zult/zal samendrommen samen zult/zal drommen	zult samendrommen samen zult drommen	zal samendrommen samen zal drommen	zullen samendrommen samen zullen drommen	zullen samendrommen samen zullen drommen	zullen samendrommen samen zullen drommen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou samendrommen samen zou drommen	zou samendrommen samen zou drommen	zou(dt) samendrommen samen zou(dt) drommen	zoudt samendrommen samen zoudt drommen	zou samendrommen samen zou drommen	zouden samendrommen samen zouden drommen	zouden samendrommen samen zouden drommen	zouden samendrommen samen zouden drommen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben samengedromd	bent samengedromd	bent/is samengedromd	zijt samengedromd	is samengedromd	zijn samengedromd	zijn samengedromd	zijn samengedromd
verleden (v.v.t.)	was samengedromd	was samengedromd	was samengedromd	waart samengedromd	was samengedromd	waren samengedromd	waren samengedromd	waren samengedromd
toekomend (v.t.t.t.)	zal samengedromd zijn	zal/zult samengedromd zijn	zult/zal samengedromd zijn	zult samengedromd zijn	zal samengedromd zijn	zullen samengedromd zijn	zullen samengedromd zijn	zullen samengedromd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou samengedromd zijn	zou samengedromd zijn	zou/zoudt samengedromd zijn	zoudt samengedromd zijn	zou samengedromd zijn	zouden samengedromd zijn	zouden samengedromd zijn	zouden samengedromd zijn