Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ros·ach·tig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rosachtig rosachtiger rosachtigerst
verbogen rosachtige rosachtigere rosachtigerste
partitief rosachtigs rosachtigers -

Bijvoeglijk naamwoord

rosachtig [1]

  1. roodachtig, rood
    • De Steel maakt men wat rosachtig; daarom schaduwt men ze met Karmyn met Bister gemengd, en somwyl met Groen, na dat men ze heeft met Masticot gegrond. [2] 

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen