Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rond·zeu·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

rondzeulen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rondzeulen
zeulde rond
rondgezeuld
zwak -d volledig
  1. op een vermoeiende manier ergens mee rondlopen
    • De politie vraagt mensen dringend om gevonden handgranaten niet naar het bureau te brengen, maar die te laten liggen en er melding van te maken. Rondzeulen met de dingen is niet zonder gevaar, zegt de politie. [2] 
    • Andere mensen, die iets verder stonden tijdens het drama, mengen zich in het gesprek. Een gepensioneerde politieman zegt dat volgens hem de hulpdiensten langer dan nodig op zich lieten wachten. Een ander heeft een politieman zien rondzeulen met een kleuter in de handen, roepend ‘van wie is dit kind?’. [3] 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen