prediken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van prediken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		prediken			te prediken
	toekomend		zullen prediken			te zullen prediken
voltooid	tegenwoordig		hebben gepredikt			te hebben gepredikt
	toekomend		gepredikt zullen hebben			gepredikt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	predikend		gepredikt			ev. predik	mv. verouderd predikt	predike
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	predik	predikt	predikt	predikt	predikt	prediken	prediken	prediken
verleden (o.v.t.)	predikte	predikte	predikte	predikte	predikte	predikten	predikten	predikten
toekomend (o.t.t.t.)	zal prediken	zult/zal prediken	zult/zal prediken	zult prediken	zal prediken	zullen prediken	zullen prediken	zullen prediken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou prediken	zou prediken	zou(dt) prediken	zoudt prediken	zou prediken	zouden prediken	zouden prediken	zouden prediken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepredikt	hebt gepredikt	hebt/heeft gepredikt	hebt gepredikt	heeft gepredikt	hebben gepredikt	hebben gepredikt	hebben gepredikt
verleden (v.v.t.)	had gepredikt	had gepredikt	had gepredikt	hadt gepredikt	had gepredikt	hadden gepredikt	hadden gepredikt	hadden gepredikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepredikt hebben	zal/zult gepredikt hebben	zult/zal gepredikt hebben	zult gepredikt hebben	zal gepredikt hebben	zullen gepredikt hebben	zullen gepredikt hebben	zullen gepredikt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepredikt hebben	zou gepredikt hebben	zou/zoudt gepredikt hebben	zoudt gepredikt hebben	zou gepredikt hebben	zouden gepredikt hebben	zouden gepredikt hebben	zouden gepredikt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gepredikt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gepredikt				er is gepredikt
verleden	er werd gepredikt				er was gepredikt
toekomend	er zal gepredikt worden				er zal gepredikt zijn
voorwaardelijk	er zou gepredikt worden				er zou gepredikt zijn
lijdende vorm gepredikt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gepredikt worden			gepredikt te worden
	toekomend		gepredikt zullen worden			gepredikt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gepredikt zijn			gepredikt te zijn
	toekomend		gepredikt zullen zijn			gepredikt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gepredikt	wordt gepredikt	wordt gepredikt	wordt gepredikt	wordt gepredikt	worden gepredikt	worden gepredikt	worden gepredikt
verleden (o.v.t.)	werd gepredikt	werd gepredikt	werd gepredikt	werdt gepredikt	werd gepredikt	werden gepredikt	werden gepredikt	werden gepredikt
toekomend (o.t.t.t.)	zal gepredikt worden	zult gepredikt worden	zult gepredikt worden	zult gepredikt worden	zal gepredikt worden	zullen gepredikt worden	zullen gepredikt worden	zullen gepredikt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gepredikt worden	zou gepredikt worden	zou/zoudt gepredikt worden	zoudt gepredikt worden	zou gepredikt worden	zouden gepredikt worden	zouden gepredikt worden	zouden gepredikt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gepredikt	bent gepredikt	bent/is gepredikt	zijt gepredikt	is gepredikt	zijn gepredikt	zijn gepredikt	zijn gepredikt
verleden (v.v.t.)	was gepredikt	was gepredikt	was gepredikt	waart gepredikt	was gepredikt	waren gepredikt	waren gepredikt	waren gepredikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepredikt zijn	zult gepredikt zijn	zult gepredikt zijn	zult gepredikt zijn	zal gepredikt zijn	zullen gepredikt zijn	zullen gepredikt zijn	zullen gepredikt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepredikt zijn	zou gepredikt zijn	zou/zoudt gepredikt zijn	zoudt gepredikt zijn	zou gepredikt zijn	zouden gepredikt zijn	zouden gepredikt zijn	zouden gepredikt zijn