• pijp·rook·ten
vervoeging van
pijproken

pijprookten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van pijproken
    • ...dat wij pijprookten. 
    • ...dat jullie pijprookten. 
    • ...dat zij pijprookten. 
    • Neen, gemakkelijk is 't niet om het vuur in 3.3 gram tabak brandende te houden. Dat vereist heel veel deskundigheid. Misschien zegt u, dat 't geen pijp tabak waard is, maar de deelnemers dachten er gisteravond heel anders over, ook de dames, die — achttien in aantal — pijprookten alsof het dagelijks werk was. [1]