Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
ontruimen ontruimend
ontruiming ontruimd
Uitspraak
Woordafbreking
  • ont·rui·men
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontruimen
ontruimde
ontruimd
zwak -d volledig

Werkwoord

ontruimen

  1. overgankelijk een gebouw of gebied voorgoed verlaten en leeg achterlaten
    • Deze woning moet volgende week ontruimd zijn. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be