onthutsen
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
onthutsing | onthutsend |
- | onthutst |
Uitspraak
Woordafbreking
- ont·hut·sen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘doen ontstellen’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
- Afgeleid van het verouderde werkwoord hutsen (schudden) met het voorvoegsel ont-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
onthutsen |
onthutste |
onthutst |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
onthutsen
- overgankelijk in staat van verbijstering brengen
- De conclusies van het rapport onthutsen de Kamer.
Vertalingen
1. in staat van verbijstering brengen
Gangbaarheid
- Het woord onthutsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onthutsen" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ "onthutsen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be