Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·du·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
onduleren
onduleerde
geonduleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

onduleren [3]

  1. overgankelijk doen golven, golfvormig maken, in wisselstroom veranderen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

46 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen