Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oe·ver·loos
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen oeverloos oeverlozer oeverloost
verbogen oeverloze oeverlozere oeverlooste
partitief oeverloos oeverlozers -

Bijvoeglijk naamwoord

oeverloos

  1. zonder begrenzing, zonder einde vooral bij praten en discussiëren
    • Het oeverloze gepraat van de man kon niemand meer boeien. 
Synoniemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be