Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • me·di·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘arts’ voor het eerst aangetroffen in 1440 [1]
  • afgeleid van het Latijn met het achtervoegsel -icus [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord medicus medici
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de medicusm [3]

  1. (medisch) (beroep) een persoon die gerechtigd is de geneeskunde te beoefenen, een arts, dokter, geneesheer, geneeskundige
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Latijn

Zelfstandig naamwoord

medicus m

  1. (beroep) arts
    «Medicus dicit puerum aegrum esse.»
    De arts zegt dat de jongen ziek is.
  2. dokter
Verbuiging