leegspuiten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van leegspuiten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		leegspuiten			leeg te spuiten
	toekomend		zullen leegspuiten leeg zullen spuiten			te zullen leegspuiten leeg te zullen spuiten
voltooid	tegenwoordig		hebben leeggespoten			te hebben leeggespoten
	toekomend		leeggespoten zullen hebben			leeggespoten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	leegspuitend		leeggespoten			ev. spuit leeg	mv. verouderd spuit leeg	spuite leeg (bijzin) leegspuite
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	spuit leeg	spuit leeg	spuit leeg	spuit leeg	spuit leeg	spuiten leeg	spuiten leeg	spuiten leeg
verleden (o.v.t.)	spoot leeg	spoot leeg	spoot leeg	spoot leeg	spoot leeg	spoten leeg	spoten leeg	spoten leeg
toekomend (o.t.t.t.)	zal leegspuiten	zult/zal leegspuiten	zult/zal leegspuiten	zult leegspuiten	zal leegspuiten	zullen leegspuiten	zullen leegspuiten	zullen leegspuiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou leegspuiten	zou leegspuiten	zou(dt) leegspuiten	zoudt leegspuiten	zou leegspuiten	zouden leegspuiten	zouden leegspuiten	zouden leegspuiten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	leegspuit	leegspuit	leegspuit	leegspuit	leegspuit	leegspuiten	leegspuiten	leegspuiten
verleden (o.v.t.)	leegspoot	leegspoot	leegspoot	leegspoot	leegspoot	leegspoten	leegspoten	leegspoten
toekomend (o.t.t.t.)	zal leegspuiten leeg zal spuiten	zult/zal leegspuiten leeg zult/zal spuiten	zult/zal leegspuiten leeg zult/zal spuiten	zult leegspuiten leeg zult spuiten	zal leegspuiten leeg zal spuiten	zullen leegspuiten leeg zullen spuiten	zullen leegspuiten leeg zullen spuiten	zullen leegspuiten leeg zullen spuiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou leegspuiten leeg zou spuiten	zou leegspuiten leeg zou spuiten	zou(dt) leegspuiten leeg zou(dt) spuiten	zoudt leegspuiten leeg zoudt spuiten	zou leegspuiten leeg zou spuiten	zouden leegspuiten leeg zouden spuiten	zouden leegspuiten leeg zouden spuiten	zouden leegspuiten leeg zouden spuiten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb leeggespoten	hebt leeggespoten	hebt/heeft leeggespoten	hebt leeggespoten	heeft leeggespoten	hebben leeggespoten	hebben leeggespoten	hebben leeggespoten
verleden (v.v.t.)	had leeggespoten	had leeggespoten	had leeggespoten	hadt leeggespoten	had leeggespoten	hadden leeggespoten	hadden leeggespoten	hadden leeggespoten
toekomend (v.t.t.t.)	zal leeggespoten hebben	zal/zult leeggespoten hebben	zult/zal leeggespoten hebben	zult leeggespoten hebben	zal leeggespoten hebben	zullen leeggespoten hebben	zullen leeggespoten hebben	zullen leeggespoten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou leeggespoten hebben	zou leeggespoten hebben	zou/zoudt leeggespoten hebben	zoudt leeggespoten hebben	zou leeggespoten hebben	zouden leeggespoten hebben	zouden leeggespoten hebben	zouden leeggespoten hebben