labiaal
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- la·bi·aal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lip-’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- van het Latijnse 'labium' (lip) met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | labiaal | labialen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
Verwante begrippen
- [1] fonetiek
Vertalingen
1. met de lippen gevormde medeklinker, lipklank
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | labiaal | labialer | labiaalst |
verbogen | labiale | labialere | labiaalste |
partitief | labiaals | labialers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
labiaal
- (taalkunde) met de lippen gearticuleerd/gevormd
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord labiaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "labiaal" herkend door:
53 % | van de Nederlanders; |
63 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "labiaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ labiaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be