Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krijgs·haf·tig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘geneigd tot oorlog’ voor het eerst aangetroffen in 1788 [1]
  • afgeleid van krijg met het achtervoegsel -haftig met het invoegsel -s- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen krijgshaftig krijgshaftiger krijgshaftigst
verbogen krijgshaftige krijgshaftigere krijgshaftigste
partitief krijgshaftigs krijgshaftigers -

Bijvoeglijk naamwoord

krijgshaftig [3]

  1. geschikt en geneigd om oorlog te voeren
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen