Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ven·kant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord havenkant havenkanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de havenkantm

  1. deel van een stad of dorp dat aan een haven grenst
     Aanvankelijk werd vermoed dat er meer mensen in de woning aan de Havenkant waren: de vrouw had net haar man verloren en haar familieleden waren overgekomen voor zijn begrafenis. Maar zij bleken elders te verblijven.[1]


Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Dode bij woningbrand in Moerdijk” (Donderdag 5 maart 2020, 05:40), NOS