glossator
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- glos·sa·tor
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van glosseren met het achtervoegsel -ator [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | glossator | glossatoren glossators |
verkleinwoord | glossatortje | glossatortjes |
Zelfstandig naamwoord
de glossator m
- (beroep) iemand die glossen maakt
Gangbaarheid
- Het woord 'glossator' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.