frankeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van frankeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | frankeren | te frankeren | ||||||||
toekomend | zullen frankeren | te zullen frankeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gefrankeerd | te hebben gefrankeerd | ||||||||
toekomend | gefrankeerd zullen hebben | gefrankeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
frankerend | gefrankeerd | ev. frankeer |
mv. verouderd frankeert |
frankere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | frankeer | frankeert | frankeert | frankeert | frankeert | frankeren | frankeren | frankeren | |||
verleden (o.v.t.) | frankeerde | frankeerde | frankeerde | frankeerde | frankeerde | frankeerden | frankeerden | frankeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal frankeren | zult/zal frankeren | zult/zal frankeren | zult frankeren | zal frankeren | zullen frankeren | zullen frankeren | zullen frankeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou frankeren | zou frankeren | zou(dt) frankeren | zoudt frankeren | zou frankeren | zouden frankeren | zouden frankeren | zouden frankeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gefrankeerd | hebt gefrankeerd | hebt/heeft gefrankeerd | hebt gefrankeerd | heeft gefrankeerd | hebben gefrankeerd | hebben gefrankeerd | hebben gefrankeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gefrankeerd | had gefrankeerd | had gefrankeerd | hadt gefrankeerd | had gefrankeerd | hadden gefrankeerd | hadden gefrankeerd | hadden gefrankeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gefrankeerd hebben | zal/zult gefrankeerd hebben | zult/zal gefrankeerd hebben | zult gefrankeerd hebben | zal gefrankeerd hebben | zullen gefrankeerd hebben | zullen gefrankeerd hebben | zullen gefrankeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gefrankeerd hebben | zou gefrankeerd hebben | zou/zoudt gefrankeerd hebben | zoudt gefrankeerd hebben | zou gefrankeerd hebben | zouden gefrankeerd hebben | zouden gefrankeerd hebben | zouden gefrankeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gefrankeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gefrankeerd | er is gefrankeerd | |||||||||
verleden | er werd gefrankeerd | er was gefrankeerd | |||||||||
toekomend | er zal gefrankeerd worden | er zal gefrankeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gefrankeerd worden | er zou gefrankeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gefrankeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gefrankeerd worden | gefrankeerd te worden | ||||||||
toekomend | gefrankeerd zullen worden | gefrankeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gefrankeerd zijn | gefrankeerd te zijn | ||||||||
toekomend | gefrankeerd zullen zijn | gefrankeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gefrankeerd | wordt gefrankeerd | wordt gefrankeerd | wordt gefrankeerd | wordt gefrankeerd | worden gefrankeerd | worden gefrankeerd | worden gefrankeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gefrankeerd | werd gefrankeerd | werd gefrankeerd | werdt gefrankeerd | werd gefrankeerd | werden gefrankeerd | werden gefrankeerd | werden gefrankeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gefrankeerd worden | zult gefrankeerd worden | zult gefrankeerd worden | zult gefrankeerd worden | zal gefrankeerd worden | zullen gefrankeerd worden | zullen gefrankeerd worden | zullen gefrankeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gefrankeerd worden | zou gefrankeerd worden | zou/zoudt gefrankeerd worden | zoudt gefrankeerd worden | zou gefrankeerd worden | zouden gefrankeerd worden | zouden gefrankeerd worden | zouden gefrankeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gefrankeerd | bent gefrankeerd | bent/is gefrankeerd | zijt gefrankeerd | is gefrankeerd | zijn gefrankeerd | zijn gefrankeerd | zijn gefrankeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gefrankeerd | was gefrankeerd | was gefrankeerd | waart gefrankeerd | was gefrankeerd | waren gefrankeerd | waren gefrankeerd | waren gefrankeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gefrankeerd zijn | zult gefrankeerd zijn | zult gefrankeerd zijn | zult gefrankeerd zijn | zal gefrankeerd zijn | zullen gefrankeerd zijn | zullen gefrankeerd zijn | zullen gefrankeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gefrankeerd zijn | zou gefrankeerd zijn | zou/zoudt gefrankeerd zijn | zoudt gefrankeerd zijn | zou gefrankeerd zijn | zouden gefrankeerd zijn | zouden gefrankeerd zijn | zouden gefrankeerd zijn |