Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fo·nisch
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van foon met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fonisch fonischer
verbogen fonische fonischere
partitief fonisch fonischers -

Bijvoeglijk naamwoord

fonisch [1]

  1. betrekking hebbend op de klanken van de spraak
  2. betrekking hebbend op de klanken van de muziek
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen