Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·mi·lie·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord familievakantie familievakanties
verkleinwoord familievakantietje familievakantietjes

Zelfstandig naamwoord

de familievakantiev

  1. een vakantie samen met alle leden van een gezin
     In het Zillertal overleed vandaag een tweede Nederlandse toerist. De man van 39 was aan het wandelen toen hij volgens Oostenrijkse media in elkaar zakte. De man was met vrouw en kinderen op een familievakantie in de Alpen.[1]
     De 41-jarige Spiegel ging vorig jaar zomer op een familievakantie kort na de hevige overstromingen. Hoewel ze op dat moment minister van Milieu was in de zwaar getroffen deelstaat Rijnland-Palts, dacht ze er wel enkele weken tussenuit te kunnen.[2]
     "We hopen dat het erin gaat zitten, want het is niet heel goedkoop." Het vakantiegeld van Cindy en haar man is niet genoeg voor een familievakantie in het hoogseizoen. "Het is niet honderd procent dekkend", zegt Cindy. "Dan ben je al gauw 6000 tot 7000 euro kwijt." En daar komen 'de leuke dingetjes' dan nog bij. "We kijken wel naar wat voordelig is, want we zijn met een groot gezin. Samen hebben we vier kinderen." Ze overweegt om te gaan in het naseizoen.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Nederlands meisje (12) omgekomen bij ski-ongeluk in Tirol” (Maandag 26 december 2022, 12:12), NOS
  2.   Weblink bron “Duitse minister die op vakantie ging tijdens watersnood stapt op” (Maandag 11 april 2022, 14:39), NOS
  3.   Weblink bron “'Vakantiegeld wordt vaker besteed, minder vaak gespaard'” (Maandag 21 mei 2018), NOS