Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zins·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gezinsvakantie gezinsvakanties
verkleinwoord gezinsvakantietje gezinsvakantietjes

Zelfstandig naamwoord

de gezinsvakantiev

  1. reis in de vakantie met de leden van een huishouden bestaande uit ouders en kinderen
     Tax krijgt opnieuw kippenvel als hij vertelt over zijn reddingsactie. Die vond plaats in Splash Jungle Water Park in Phuket. Hij genoot er met zijn echtgenote, hun kinderen van 5 en 9 jaar en hun opa van een gezinsvakantie. Die veranderde plotseling in een zaak van leven of dood.[1]
     Vlak na de laatste gezinsvakantie hakten ze de knoop door. “En dan ga je je wel afvragen hoe het verder moet”, zegt Sylvia. “De hypotheek van ons huis is best hoog en mijn ex huurt een woning.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Caspar Naber
    “Brandweerman Bernard redt jochie (7) van verdrinkingsdood tijdens vakantie” (18-08-2019), Tubantia
  2.   Weblink bron “Hulp bij scheiding: ’Red ik het alleen?’” (06 sep. 2019), De Telegraaf