erfhuis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- erf·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | erfhuis | erfhuizen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het erfhuis o
- huis dat deel uitmaakt van een erfenis van een overleden persoon
- NIet en al te leuk orderwerp, maar wel een onderwerp waar we allemaal op een gegeven moment meer te maken krijgen; de eftenis[sic]. Museum De Koperen Knop heeft een tentoonstelling aan dit onderwerp gewijd. Over een erfhuis en erfstukken, maar ook de blijdschap of teleurstelling als bleek dat men dat ene stuk juist wel of niet kreeg toegewezen komt aan bod. [2]
- plaats waar de inboedel van een erfenis wordt verkocht
Synoniemen
- [2] boedelhuis
Gangbaarheid
- Het woord erfhuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "erfhuis" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf 25 sep. 2014 De erfenis
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be