Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dok·ters·be·zoek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doktersbezoek doktersbezoeken
verkleinwoord doktersbezoekje doktersbezoekjes

Zelfstandig naamwoord

het doktersbezoeko

  1. (medisch) het bezoek van de patiënt aan de dokter
    • De vrouw moest vaak met haar vader een doktersbezoek afleggen. 
  2. (medisch) het bezoek van de dokter aan de patiënt
    • Na het doktersbezoek was de patiënt weer snel beter. 
Synoniemen
  1. spreekuurbezoek, doktersvisite

Gangbaarheid