Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • col·por·teur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord colporteur colporteurs
verkleinwoord colporteurtje colporteurtjes

Zelfstandig naamwoord

de colporteurm [3]

  1. (beroep) iemand die colporteert
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen