Nederlands

 
wachtende buspassagier bij een bushalte
Uitspraak
Woordafbreking
  • bus·pas·sa·gier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buspassagier buspassagiers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de buspassagierm

  1. iemand die in een autobus reist
     In Engeland is de snelweg M6 uren afgesloten geweest omdat rekening werd gehouden met een terroristische dreiging. Bij de politie was een melding binnengekomen over een buspassagier die een vloeistof in een bakje gooide, waarna er rook vrijkwam. Pas uren later werd duidelijk dat er sprake was van vals alarm.[1]
     In Groot-Brittannië zijn vanochtend bij een botsing tussen een vrachtwagen en een bus een dode en 39 gewonden gevallen. De vrachtwagenchauffeur en een buspassagier liggen in kritieke toestand in het ziekenhuis.[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Vals alarm over bus in Engeland” (05-07-2012), NOS
  2.   Weblink bron “Ongeluk Birmingham: 39 gewonden” (24-03-2012), NOS