Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • burcht·heer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord burchtheer burchtheren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de burchtheerm [1]

  1. eigenaar van een kasteel
     Ook de bevolking in en rondom Bomarzo zal wel met gemengde gevoelens de liefhebberij van de nieuwe burchtheer hebben gadegeslagen.[2]
  2. persoon die het beheer heeft over een kasteel
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen