Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bra·chi·aal
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van het Latijnse 'brac(c)hialis' [van de arm] met het achtervoegsel -aal
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen brachiaal brachialer brachiaalst
verbogen brachiale brachialere brachiaalste
partitief brachiaals brachialers -

Bijvoeglijk naamwoord

brachiaal

  1. (medisch) tot de arm of bovenarm behorend

Gangbaarheid

50 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be