Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·ver·eni·ging
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwvereniging bouwverenigingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bouwverenigingv

  1. organisatie die met name woningen bouwt
     Er werken zo'n 80.000 Palestijnen voor Israëlische bouwbedrijven. De meeste wonen op de Westelijke Jordaanoever, tien procent komt uit Gaza. De directeur van de Israëlische bouwvereniging is er trots op. Hij ziet het heel anders dan Marmur: "Palestijnse arbeiders aannemen, is een win-win situatie", zegt Raul Sarugo. "Als Palestijnen hier aan het werk zijn, hebben ze geen tijd zich met terrorisme bezig te houden. Daarnaast krijgen ze een goed inkomen en doen het werk dat Israëliërs zelf niet willen doen."[2]
     Vier corporaties zijn nieuw op de lijst. Het gaat om Bouwvereniging Onze Woning en Humanitas in Rotterdam, Woonstichting De Kempen in Bladel en Mitros in Utrecht.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Arbeiders uit Gaza blij met werk in Israël, maar hun vergunning is onzeker” (Dinsdag 16 augustus 2022, 09:28), NOS
  3.   Weblink bron “Scherper toezicht op 14 corporaties” (Donderdag 6 maart 2014, 17:32), NOS